top of page

Persoonlijke portretten – Teus Stoppelenburg


In de serie persoonlijke portretten mag de oprichter en oud eigenaar van het bedrijf zeker niet ontbreken. Op een zonnige middag zitten we samen aan tafel en stel ik hem wat vragen. Teus is mijn vader en ik ken hem niet anders dan de man met de vele verhalen. Verhalen die kleur geven aan een tijd die inmiddels al ver achter ons ligt. Teus had een fenomenaal geheugen voor de families waarin hij begrafenissen heeft gedaan. “Ja wacht even, daar heb ik de opa nog van begraven en daar dan weer een neef van woonde op de Tiendweg net voorbij het derde bruggetje, die was boer geloof ik, en daar heb ik alle familieleden van begraven.” Zijn geheugen werkte net zo voor routes, weggetjes, locaties, dorpsbewoners en hun aanverwanten én veranderingen in het straatbeeld door de jaren heen.


Teus was Stoppelenburg, de begrafenisondernemer. Een forse man, lang van gestalte.

“Soms noemden ze me Teus, maar Stoppelenburg werd meer gezegd”. De begrafenisondernemer had toen nog gezag, hij kwam ergens binnen, ging zitten en alle ogen keken naar hem. “Zegt u het maar Stoppelenburg”, de familie werd stil en Teus nam het woord.


Andere tijden natuurlijk. Ik herinner me nog dat hij de rouwkaart typte op zijn typmachine en dan met dat voorbeeld in de auto stapte en naar Wout Klerk de drukker reed. Korte Achterweg ja, dat moest natuurlijk met de auto, dat hele stuk! Wij werden ook wel eens met een rouwkaart op stap gestuurd en stapten dan op de fiets. Het was een fascinerend gezicht, het zetten van een rouwkaart. Moest er een advertentie in de krant geplaatst worden dan werd één van de rouwkaarten afgeleverd in de brievenbus van Het Vrije Volk in Rotterdam of de Goudse krant in Gouda.


In dit persoonlijke portret ben ik niet zo zeer op zoek naar zijn verhalen maar meer naar de man achter de verhalen. Wat heeft hem gedreven, hoe kon hij dit werk zo lang volhouden?


Teus werd in februari 1932 geboren in Lekkerkerk als jongste zoon van Cor de smid en Teunepie Schouten. Hij had een broer, Cor jr., die tien jaar ouder was. Het gezin woonde aan de dijk op de Voorstraat nummer 60. Teus heeft acht jaar op de lagere school gezeten, waarvan de laatste twee jaar voortgezet onderwijs waren. Daarna hield hij in 1946 de school voor gezien en ging bij zijn vader werken, spullen verkopen en paarden beslaan. De tijd na 1946 was voor het gezin Stoppelenburg een tijd van armoede maar tegelijkertijd een tijd van kansen en van wederopbouw.


Teus vertelt:

“Hoe ik er zo toe kwam om begrafenisondernemer te worden?  Ja, dat weet ik eigenlijk niet zo goed meer maar als jongetje wilde ik het al worden. Toen ik een jaar of 18 was vond ik bij Wim Eerland een hoge hoed op zolder. Die hoed zette ik op en toen wist ik het, ik wilde begrafenisondernemer worden. Maar zo simpel was dat niet want de begrafenisondernemers die er waren wilden niet met mij in zee gaan. Ik was natuurlijk ook nog erg jong.


Op mijn 18e heb ik mijn rijbewijs gehaald. Ik bleef bij mijn vader werken en heb toen ook nog met melkbussen gereden en op de vrachtwagen voor van de Velde en van der Laan. Regelmatig hielp ik Klaas Prins met het inspannen van de paarden voor de rouwkoets. Meestal stonden er paarden van JP van Zoest de kruidenier voor de koets.


Toen ik mijn bedrijf opstartte ben ik eerst begonnen met taxi rijden en later met een rijschool en met het verhuren van auto’s. Maar het verzorgen van begrafenissen liet me niet los. Ik kocht daarom een rouwauto en ging met deze auto rijden bij begrafenissen. De eerste begrafenis waar ik met de rouwauto mocht meerijden was op 15 oktober 1956. Dat was de begrafenis van een kapitein van de Rederij op de Lek no.7, hij voer op een boot met een schroefas (de andere boten waren radarboten). (Noot: later twijfelt hij of het de kapitein was of zijn echtgenote).


Voor Breuklander, de toenmalige begrafenisondernemer in Lekkerkerk, reed ik altijd met de rouwwagen. Zo kon ik het werk van dichtbij bekijken en ik vond het mooi werk. Nog steeds liep ik rond met het idee om zelf begrafenisondernemer te worden.


De begrafenisondernemers in de hele Krimpenerwaard bleef ik in de gaten houden. Op een gegeven moment kon ik de onderneming van Stoppelenburg (geen familie!) in Berkenwoude overnemen. De tweede onderneming die ik overnam was van Breuklander in Lekkerkerk. Meneer Breuklander was ziek geworden en wist dat ik graag verder wilde als begrafenisondernemer.


Het vak heb ik me zelf geleerd. Ik weet nog dat de eerste begrafenis die ik deed op de Oudelandseweg was. Ja hoe deed ik dat, gewoon doen denk ik. Rustig blijven en met de familie steeds overleggen. En het was geen gemakkelijke begrafenis hoor! De eerste crematie weet ik me ook nog  te herinneren, dat is wel een apart verhaal. Het was een crematie van een inwoner van Berkenwoude die had gezien dat er altijd water stond op de begraafplaats aldaar. In dat natte land wilde hij niet begraven worden. Je had toen twee crematoria in Nederland, crematorium Westerveld in Driehuis, Noord-Holland, en eentje in Groningen. Wij gingen naar Westerveld en we waren er echt de hele dag mee bezig. Je had nog geen snelwegen dus we moesten helemaal binnendoor. De mensen in Berkenwoude vonden het cremeren maar raar, je zou kunnen zeggen dat het hele dorp ervan op z’n kop stond.


Het mooiste van het werk vond ik het omgaan met de mensen. Daarin onderscheidde ik me van de andere ondernemers want ik had een speciale manier om met de mensen om te gaan. En dat gold niet alleen voor de families, maar ook bijv. voor de dominees. Zo kwam er een keer een nieuwe dominee uit Hilversum en die kwam nog even met me napraten. Wat doet u de begrafenis netjes, vertelde hij tegen me. Het viel de dominee op dat het er zo gemoedelijk aan toe ging met de familie. In Hilversum was dat blijkbaar niet zo.

Ik nam de tijd voor de mensen, leerde luisteren en kon omgaan met iedereen. Ook na de uitvaart hield ik contact met de mensen. Zag ik ergens nog licht branden dan ging ik even langs om te vragen hoe het ging. Ik was veel van huis, dat klopt. Maar ik wilde er zijn voor de mensen. En dat werd en wordt gewaardeerd en daar ben ik dankbaar voor. Mensen spreken me nog steeds aan. Zo was ik pas geleden nog ergens en kwam er een mevrouw naar me toe. Ik had bijna 45 jaar geleden haar echtgenoot begraven. Ze kwam me een kus geven omdat ze het zo fijn had gevonden dat ik de uitvaart had gedaan en dat ik ze zo had gerustgesteld. Vaak vragen mensen aan me: Weet u het nog Stoppelenburg? Maar ik moet eerlijk toegeven dat mijn geheugen minder is geworden en ik zie natuurlijk heel slecht. Maar dan wordt het verhaal over die uitvaart verteld en dan weet ik het weer en zie ik het zo voor me.


Ieder mens was voor mij even waardevol en voor iedere begrafenis deed ik mijn uiterste best. Met de Molukse gemeenschap in Krimpen bijv. stond ik op hele goede voet. Wij woonden toen in Krimpen boven het uitvaartcentrum en ik gaf ze dan gewoon de sleutel. Zodat ze in alle rust afscheid konden nemen en bij hun dierbare konden blijven. Als de familie dan naar huis ging, gooiden ze de sleutel door de brievenbus. Dag ging allemaal in goed vertrouwen en zo hoort het toch?


Het omgaan met het verdriet? Daar had ik zo mijn eigen manier voor, ook dat had ik me zelf aangeleerd. Alleen baby’tjes en kinderen, dat bleef ik altijd moeilijk vinden. Ik wil daar verder liever niet over praten.”


Aan het eind van het gesprek vraag ik hem of hij trots is op wat hij met zijn bedrijf heeft bereikt. Hij aarzelt wat en denk even na. “Ach ja, zo’n beetje”, zegt hij tenslotte. “Maar dankbaar dat ben ik wel. En ik denk nog zo vaak aan alle fijne contacten met de mensen. Ja, daar heb ik het denk ik voor gedaan. Een verschil maken in verdrietige tijden en er zijn voor de mensen. Vooral de mensen ja. Maar het was niet altijd verdrietig hoor, we praatten ook veel met elkaar en er werd zeker ook wel eens gelachen.”


Ik kijk nog even naar hem. We zitten in de kantine van de garage in Schoonhoven. Hij is niet meer de forse, flinke man van vroeger. Zijn gestalte is fragiel en zijn treden zijn onzeker. Wat wel is gebleven zijn de verhalen en de mensen die hem opzoeken en luisteren naar zijn verhalen. En de paarden, die zijn er ook. Het inspannen van de paarden voor de rouwkoets en later het rijden met de rouwkoets hadden geresulteerd in een blijvende liefde voor deze edele viervoeters. Maar ja, zeven dagen in de week werken en altijd betrokken zijn bij de mensen dat liet geen ruimte voor het houden van paarden. Direct na zijn pensionering zag hij zijn kans schoon en alras werd First Lady, een drachtige merrie, gekocht. Haar veulen Quinto is er nog steeds en staat hierachter in de stal. Er kwamen meer paarden, allemaal Friese paarden en hier en daar op een paardenmarkt werden wat pony’s gekocht. De twee paarden en twee pony’s die er nog zijn staan op stal achter de garage hier. Zeven dagen per week is Teus bij zijn paarden te vinden, alle afgelopen 22 jaren.

De paarden zijn ook grijs geworden, hun treden min of meer onzeker. Ze zijn met elkaar vergroeid door de jaren heen. Oud worden is een kwetsbaar gegeven, ik zie het aan zijn ogen en aan zijn aarzelende bewegingen. “Nu weet je toch wel genoeg?”, zegt hij. Ik leg mijn pen neer. We drinken nog een kopje koffie met verhalen en lopen daarna langzaam naar de paarden. Inderdaad, denk ik onderweg, iedere dag is er eentje om dankbaar voor te zijn!


[Tekst: Ali Stoppelenburg, foto: Kees en Ali Stoppelenburg]

bottom of page